Doen of niet: praten met de doden?
In het dodenrijk afdalen om je geliefde terug te halen. In de Griekse mythe Orpheus en Eurydice doet de desolate Orpheus een moedige poging. De liefde van zijn leven, Eurydice, is veel te vroeg overleden en Orpheus kan dat niet aanvaarden. Het lukt hem om, ondersteund door de gave van zijn zang en lierspel, voorbij de schrikwekkende helhond bij de poort tot de onderwereld te komen, de lichaamloze schimmen langs het pad naar beneden te weerstaan en het water van de Styx over te steken. Als hij voor Hades staat, heerser over de doden, weet hij zelfs deze god tot tranen toe te roeren met de klanken die hij uit zijn lier tovert; Eurydice mag achter hem aan terugreizen naar het leven. Wel geeft Hades een stevige waarschuwing: kijk niet om tijdens de reis, want dan zal je haar opnieuw verliezen. Dolgelukkig begint Orpheus aan de steile klimtocht naar boven, maar halverwege krijgt hij geen antwoord op een vraag die hij stelt. Het begint bij hem te knagen. Volgt Eurydice hem nog wel? Voor de zekerheid kijkt hij toch even over zijn schouder – en ziet haar schim opnieuw van zich wegvliegen, het dodenrijk in. Zijn heroïsche plan om de dood terug te draaien mislukt jammerlijk.
Toch, het idee is hartroerend.
Dood. Het is een raar woord. Vier bolbuikige letters die hun opening naar je toedraaien maar zich tegelijkertijd hardnekkig afsluiten voor nuance, hoe vaak je er ook doorheen probeert te loeren. Dubbele letters maar geen dubbelzinnigheid te bekennen. Het neemt je keihard in de maling, met die zachte d’s en rondbuikige o’s. Dood huichelt zijn omkeerbaarheid. Er moet een minder hermetische term te vinden zijn. Een woord zonder cirkels, met een verbindingsstreepje, hoe klein ook, een woord dat de overledenen niet helemaal insluit – zodat je ze misschien nog kunt bereiken. En hebben we met overleden dan niet al een prettiger woord te pakken? De Orpheus-route, het bruggetje richting ter ziele gegane geliefden, is er eenvoudig in aan te brengen: over-leden. Met het plaatsen van het koppelteken ontstaat de kans dat de gestorvenen zich hebben verenigd, ergens aan een overkant. Wellicht is er ook een clubgebouw. Klinkt dat niet een stuk vriendelijker dan de onderwereld waar Orpheus heen moest? Natuurlijk, het blijft een besloten club, je mag er inchecken wanneer je wilt maar je zult hem nooit meer verlaten. Toch stel ik me voor dat er, zoals bij veel clubs, dagen georganiseerd worden waarop mensen vrijblijvend een kijkje kunnen nemen, zonder zelf eerst het lidmaatschap aan te gaan (of te hoeven zingen voor toegang, want moet ik het van zingen hebben dan is iedere poging bij voorbaat gedoemd). Ik schrijf me in voor de open dag. Ik ga op bezoek bij de Overledenenvereniging. En wie wil ik bezoeken?
Ik zou best eens met overleden helden als David Bowie, Benno Premsela en James Baldwin willen spreken, of met Joost Zwagerman over de kracht van een goed essay. Maar ik begin lekker met mijn moeder. Nadat ik haar gesproken heb, durf ik waarschijnlijk wel wat verder om me heen te kijken. In gedachten creëer ik een beeld van de ontmoeting. Het zaaltje met twee ingangen, één voor de levende bezoeker en één voor de doden, die dan om het effect te vergroten pas aan komen schrijden als de gasten al zitten – hopelijk arriveert mijn moeder niet ‘in huidige staat’, want een skelet aan mijn bezoekerstafeltje, dat oogt minder gezellig.
Het roept een vraag op: in welke gedaante zou ik mijn moeder het liefst terugzien? Die van net voor haar overlijden lijkt me niet geschikt. Ze zou dan 73 jaar oud zijn en in het beginstadium van Alzheimer, dus wat gedesoriënteerd en niet meer zo geïnteresseerd in de jongste ontwikkelingen in kunst, politiek of samenleving. Als ik de keuze heb welke versie van mijn moeder ik ‘aan’ zet, dan graag een waarmee ik een volwaardig gesprek kan voeren. Maar stel dat ze bij onze ontmoeting, zeg, mijn leeftijd nu heeft. Neem ik dan automatisch de leeftijd aan die past bij dat moment in haar leven? Anders herkent ze me waarschijnlijk niet en zit ze voor haar gevoel met een tweelingbroer opgescheept. Of met haar man. Dat lijkt me ongemakkelijk, of zelfs wat Oedipaal. Kom ik als vijfentwintigjarige tegenover mijn achtenvijftigjarige moeder te zitten, dan is het opnieuw 1986. Awkward, zou ik bijna zeggen, een hedendaagse twintiger imiterend. Mijn moeder was al nooit de grootste prater, en op mijn vijfentwintigste had ik haar, denk ik, niet veel prangende vragen te stellen, tenminste, niet waarop ik het antwoord nu nog zou weten te waarderen. Ik wil haar spreken vanuit het heden, op basis van mijn opgebouwde levenservaring.
Ooit las ik, ik meen in een spiritueel werkje, dat mensen na hun overlijden mogen genieten van zaken die ze gedurende hun leven moesten ontberen. Dan bepaalt mijn moeders levenslot haar dode vorm en bouwt zij als meisje de mooiste kastelen in de zandbak, om daarna in de hemelse bibliotheek, met al haar lievelingsboeken op een rij, er eentje uit te zoeken om te lezen in bed. Een troostrijke gedachte. Die echter ook een nadeel heeft. Ik zit dan namelijk tijdens mijn bezoek opgescheept met een rusteloos, onbegrijpend kind (‘wie is die oude snotterende man en wat moet hij van me..!?’), dat zo snel mogelijk terug wil naar de zandbak.
Deze hele expeditie is ingewikkelder dan ik van te voren kon bedenken. En dan hebben we het alleen over de vorm gehad. Wat zou mijn moeder te zeggen hebben, uit haar graf getrokken om mij te woord te staan, wild knipperend met haar ogen tegen het felle licht? Na de lockdown dit voorjaar had ik zelf maar weinig conversatiemateriaal over, en aangezien mijn moeder zich al bijna twintig jaar afzondert van het leven zal dat voor haar nog wel wat sterker gelden. Wat is de etiquette voor een gesprek met iemand die reeds lang dood is? ‘Hoe is het jou vergaan, mam, nadat we je begraven hebben?’ is wellicht geen goede gespreksstarter – en bovendien te veel vragen naar de bekende weg. Ik kan natuurlijk een snelle samenvatting van mijn leven geven: ‘Die vriend die je nog een paar keer hebt ontmoet, nou, die is blijven hangen hoor, ja, leuk hè, we zijn sinds kort zelfs geregistreerd partners. Wat? Ja, dat vond ik het toppunt van truttigheid, maar we wilden de financiën voor later… Wát zeg je? Nee, dat is niet veranderd, ik vind heus nog steeds principes belangrijker dan geld, maar mam luister nou, waar ik het over wilde hebben…’
Ja, waar wil ik het eigenlijk over hebben in dat zo bijzondere, eenmalige gesprek met mijn dode moeder? Met gebabbel over mijn eigen zaak of de boeken die ik schreef hoef ik niet aan te komen. Ik heb haar bevestiging niet nodig – mijn moeder heeft me altijd aangemoedigd om te doen wat ik wilde doen – en haar bestaan in het hiernamaals zal ik er niet mee opfleuren, aangezien ze bij leven al een broertje dood had aan pretentie. Ik heb, tot haar lichte teleurstelling, nooit iets met kinderen gehad. Zou ze het leuk vinden om te horen dat mijn vriend als zaaddonor twee kinderen de wereld in heeft geholpen en dat ik dus alsnog af en toe met lekkende ijsjes, kleverige rugzakjes en ontzaglijke voorraden tissues door pretparken sjouw? Ach, als de doden ook onderling konden spreken, dan had mijn vader haar de hoogtepunten ondertussen wel verteld. Misschien zou ze flauw knikken – en gapen. Boeken, daar hield ze van, en van kinderen ook. Maar het zou haar zomaar zwaar kunnen vallen, achttien jaar na haar dood, enthousiast te raken over mijn verhalen. ‘Fijn hoor jongen. Dan ga ik nu maar weer liggen. Tot later, hè?’
Voor wie zitten we daar nou eigenlijk, aan die tafel in de Overledenenclub? Eerlijk gezegd schat ik de kans op een diepgaand gesprek met mijn moeder niet hoog in, na achttien jaar. Waarom zou je als dode belangstelling moeten opbrengen voor de moderne tijd en de gedoetjes van de levenden daarbinnen? Als je eenmaal ergens in de eeuwigheid zweeft, zal dat zal ongetwijfeld tot een diep besef van de vluchtigheid van het heden leiden. Maken wij als levenden ons heden sowieso niet te belangrijk? Die vraag brengt me bij een gedicht van P.C. Boutens (overleden in 1943):
‘Niet veel is ’t wat de wereld om u gaf.
Zij zal u amper missen in uw graf.
Uw dood zo zeer omslachtig in uw ogen –
De wereld doet hem in een omzien af.’
Leven en dood van een enkele mens betekenen uiteindelijk weinig voor de wereld, stelt Boutens. Ik vrees dat hetzelfde, nog sterker, andersom geldt. Wat maalt de dood om mijn leven, om een succesje hier of een ophefje daar, om die hele huidige wereld of die van morgen? Je zou de strekking van het gedicht eenvoudigweg om kunnen draaien, in de stille hoop dat Boutens dan niet meteen meedraait in zijn graf:
De dood volgt kil mijn wereldlijke draf;
vanzelf kom ik tot stilstand in het graf.
Mijn heden zo omslachtig in mijn ogen –
De dood, hij doet het in een omzien af.
De dood heeft het geduld en het overzicht: bij hem komt alles toch wel samen. Ik heb zomaar het idee dat ook Boutens, als ik hem tijdens mijn bezoek aan de Overledenenclub kon aanspreken, zijn schouders op zou halen, zowel over zijn eigen levensloop als mijn verbastering van zijn veelgeprezen kwatrijn. Bij leven stond de goede man bekend als een van de grote dichters van zijn tijd. Zijn gedicht bij het huwelijk van prinses Juliana met Bernhard werd zelfs aan schoolkinderen uitgedeeld, minus een achtste couplet waar ophef over was, want ophef, dat was er toen ook al snel. En ach, wat betekent nog zijn zorgvuldig verborgen gehouden homoseksualiteit – hij woonde voor de buitenwereld samen met een huisknecht – nu hij al langer onder de aarde ligt dan dat hij er bovenop wandelde? Iedereen die hem tijdens zijn bestaan had kunnen veroordelen is immers ook reeds lang overleden. ‘Waar maak je je nou eigenlijk druk over’, dat is de meest waarschijnlijke reactie van de doden op alles wat we ze zouden kunnen vragen of zeggen.
Nu ik er over nadenk meen ik ook te begrijpen waarom de overledenen terughoudend zijn wanneer een medium contact met ze zoekt. Hoe rouwende familieleden ook aandringen, de meeste doden werpen het medium van dienst hooguit een paar losse letters toe. ‘Ik krijg een D door van je vader. Iets met Denemarken, misschien? Zijn jullie daar wel eens op vakantie geweest?’ Als zo’n boodschap al van gene zijde komt, dan toch van een weinig geïnteresseerde dode, iemand die slaapdronken maar iets roept, in de hoop snel weer in eeuwige rust af te kunnen dalen. Is het idee dat de overledenen graag van alles willen horen of zeggen niet vooral een egocentrische gedachte? Ondanks de breed levende wens om met ze in gesprek te raken, heeft het er alle schijn van dat de doden geen aanleiding zien om daaraan actieve medewerking te verlenen.
Nog even terug naar de oude Grieken, dan maar. Nostos betekent terugkeer en algos staat voor lijden. Is de hoop op een ontmoeting met een overleden geliefde niet de definitie van nostalgie: leed, veroorzaakt door het onmogelijke verlangen terug te keren naar vroeger? Ik vermoed dat geen enkele hang naar een verloren verleden het gemis in het heden kan oplossen. Omkijken helpt niet. Je moet je problemen al levend proberen op te lossen, met de andere levenden. Ons kleine leven is afgerond met een slaap, om nog maar een beroemde dode schrijver te citeren. Waarom zouden we tijdens onze korte wakkere aanwezigheid in de wereld de slapende doden willen wekken? Mijn moeder is dood en ik leef nog even. Het zou fijn zijn haar gezicht weer te zien, maar het voegt niets wezenlijks toe aan de foto’s en herinneringen die ik heb – zeker niet gezien de hierboven beschreven complicaties. En dat geldt in principe nog sterker voor mijn overleden helden. Ik geloof niet dat ik zulke belangwekkende vragen heb dat ik ze ervoor wakker zou durven schudden uit hun dood. Stel je voor, dat ik in het strenge gezicht van Benno Premsela moet kijken, terwijl ik nerveus mijn vragen over zijn baanbrekende werk voor de homo-emancipatie op hem afvuur. Alleen al de gedachte aan zijn teleurgestelde zucht bij de volgende in het licht van de eeuwigheid onbelangwekkende vraag, jaagt me in het heden het schaamrood op de kaken. Nee, ik denk dat het voor de overledenen niet zo hoeft, die ontmoeting. En ook ik vind het bij nader inzien wel goed zoals het is.
Laat de doden de doden begraven. Het is een zinsnede uit de bijbel, Tolstoj gebruikte hem voor Oorlog en vrede – en ook Karl Marx legde er eenzelfde boodschap in: laat het verleden je niet afleiden van je toekomst. Om je heen zullen doden vallen, maar ga ze in gedachten niet achterna. Het leven speelt zich vóór je af. Misschien zei Spinoza het wel het mooist: de wijsheid van de mens is niet een denken over de dood, maar over het leven. Onder de indruk van zoveel eruditie laat ik mijn moeder en mijn helden met rust, binnen hun clubomgeving. Voor een goed inhoudelijk gesprek ga ik een van de levenden onder mijn geliefden opzoeken. Die zit er dan gewoon voor me te zijn in het heden, en in toonbare huidige staat.
Tom Kniesmeijer, juli 2020.