De Jas

Een huiskamer, verbouwd tot ziekenkamer. In het bed ligt de vader. Op een van de stoelen rond het bed zit de zoon. Het is stil. De zoon vult een glas met water uit een kan die op een tafeltje staat, drinkt het leeg, kijkt dan zijn vader aan en beweegt met het glas, als om te vragen: jij ook wat? De vader schudt zijn hoofd. De zoon kijkt de kamer rond, ziet dan een vlekje op zijn mouw, fronst, krabt aan zijn mouw. Kijkt schuin naar zijn vader. En naar zijn mouw. Hij veegt nog wat weg. Stilte.

Zoon:                   Nou, daar zitten we dan.

Vader:                  Heb jij mijn jas gezien?

Zoon:                   Je jas?

Vader:                  Ik had hem op die stoel.

Zoon:                   Die heb ik weer aan de kapstok gehangen.

Vader:                  Wil je hem pakken?

Zoon:                   Wat moet je met die jas?

Vader:                  (Perst lippen samen. Stilte)

Zoon:                   Pa, je hebt toch geen jas nodig, nu.

(stilte)

Vader:                  Je weet het nooit.

Zoon:                   Hoezo dat dan.

Vader:                  Ik krijg het al koud als ik lang moet zitten. Laat staan als.. (maakt vaag armgebaar)

Zoon:                   Ik snap hem even niet, geloof ik.

Vader:                  (met nadruk) Haal mijn jas nou even.

Zoon:                   Ik snap niet waarom we nu over een jas moeten praten.

Vader:                  Ik wil hem gewoon hebben.

Zoon:                   Pa.. Toe nou.

Vader:                  Wat?

Zoon:                   Zal ik de verwarming anders wat hoger zetten.

Vader:                  Het is hier warm zat. Maar straks..

Zoon:                   Hoezo straks.

Vader:                  Gewoon.. Pak hem nou even.

Zoon:                   We gaan toch nergens heen? Ze komen hier.

Vader:                  Weet ik.

Zoon:                   Dus.

Vader:                  (Boos) Geef me nou gewoon mijn jas!

Zoon:                   OK, OK. Wat jij wil.

                           

(zoon loopt weg, komt terug met jas, legt hem op een stoel)

 

Vader:                  Geef maar aan mij.

Zoon:                   Pa!

Vader:                  (komt half overeind, vertrokken gezicht)  Geef. Die. Jas. Hier!

(krijgt een hoestbui van de inspanning)

Zoon:                   (Geschrokken, geeft jas aan) OK.. OK.

Vader:                  (klemt jas tegen zijn borst) (zachtjes voor zich uit:) Je weet toch nooit.

Zoon:                   Koud zul je het niet meer hebben hoor, denk ik. Eerder te  warm.     Met jouw staat van dienst. (moet lachen, stopt daar direct weer mee). Sorry. Ik ben mezelf niet, vandaag. Helemaal niet als je zo doet.

Vader:                  Het is goed, jongen. (Houdt jas tevreden tegen borst geklemd)

(stilte)

Vader:                  Het gaat toch nog snel, ineens, hè.

Zoon:                   Dit hadden we toch besproken. Dat we vandaag.. Toch?

Vader:                  Ja. Nou ja. (stilte) In principe wel, ja.

Zoon:                   In principe? We hebben het al weken over niks anders.. Ik bedoel..

Vader:                  Het is voor jullie toch ook beter. En die dokters, al die mensen..

Zoon:                   Zo moet je niet denken. Daar hebben we het over gehad.

Vader:                  Dan kunnen jullie ook weer door.

Zoon:                   Jetty en ik doen het met liefde, pa. Het is dat.. (stilte)    Zal ik je kussens nog even lekker opschudden, dan lig je beter.

Vader:                  Ik lig prima zo. Goed bed, dit. Beter dan dat ouwe boven.

(stilte)

Vader:                  Die ene van de thuiszorg is erg aardig. Die andere mag ik niet zo.

(stilte)

Vader:                  Het eten wat ze brengen is prima hoor. Niks te klagen. Nee, ik lig prima zo.

(stilte, ze kijken elkaar aan)

Zoon:                   We waren het er toch over eens? Jouw wens was..

Vader:                  Ja. Ja… (stilte) Tuurlijk. (stilte) In principe…

Zoon:                   Nou zeg je het weer.

Vader:                  Het is gewoon een beetje veel.

Zoon:                   Wat bedoel je nou?

Vader:                  Dat het veel is.

Zoon:                   Wat is veel.

Vader:                  Alles. Dit.

Zoon:                   Ga je nou zeggen dat je niet wil?

Vader:                  Nee, nee, heus. Ik zou niet durven. (stilte) Het is alleen..

Zoon:                   Hier kan ik dus niet tegen. (sluit ogen, drukt vingers tegen voorhoofd)

Vader:                  Maak je maar niet druk, jongen.

 

(stilte)

 

Vader:                  Ik heb in ieder geval mijn jas.

Zoon:                   Wat is dat toch, met die jas!

(stilte. Vader glimlacht, houdt jas vastgeklemd)

Zoon:                   Ze zullen zo wel komen.

Vader:                  Ja.

Zoon:                   Nou. Daar zitten we dan. Wil je niet wat zeggen?

Vader:                  Je hoeft je niet schuldig te voelen, jongen.

(stilte)

Vader:                  Als ik m’n jas maar mee mag. Deze is zó lekker warm. Je moeder heeft hem nog gekocht.

(stilte)

Vader:                  Zorgzaam tot het bittere einde, die.

 

(Ze kijken elkaar aan. De bel gaat. Ze blijven kijken. Ze bewegen niet. De bel gaat opnieuw.)